We gebruiken cookies om content en advertenties te personaliseren, om sociale mediafuncties aan te bieden en om ons verkeer te analyseren. We delen ook informatie over uw gebruik van onze site met onze sociale media-, advertentie- en analysepartners, die deze kunnen combineren met andere informatie die u aan hen heeft verstrekt of die zij hebben verzameld op basis van uw gebruik van hun diensten.
Onze privacyverklaring:
Hieronder kunt u kiezen voor welke doeleinden u cookies op de website van De Clercq wilt toestaan.
De casus was, kort samengevat, als volgt. De betreffende franchisegever en –nemer hadden eind 2007 zowel een franchiseovereenkomst als een (onder)huurovereenkomst met elkaar gesloten. Eind 2012 moesten partijen besluiten of zij verder met elkaar wilden gaan. Klaarblijkelijk was er – ondanks een reeds aanzienlijke schuld van de franchisenemer aan de franchisegever – toch aanleiding voor de franchisegever om de samenwerking voort te zetten. Enkele maanden later vond de franchisegever het kennelijk alsnog ‘welletjes’ en stuurde zij een sommatiebrief aan de franchisenemer dat de schuld (op dat moment een bedrag ad € 137.500) binnen vijf dagen integraal voldaan moest worden.
Het behoeft geen nadere toelichting dat de franchisenemer het niet voor elkaar kreeg om binnen vijf dagen dit bedrag te voldoen aan de franchisegever. De franchisegever zegde vervolgens met onmiddellijke ingang de franchiseovereenkomst op en probeerde door middel van een kort geding de ontruiming van het gehuurde bedrijfspand te bewerkstelligen. Een schuld van € 137.500 lijkt op het eerste gezicht meer dan voldoende grond om een samenwerking te beëindigen. Uit het vonnis blijkt echter dat de rechter duidelijk oren heeft gehad naar het verweer van de franchisenemer dat het onaanvaardbaar zou zijn als de franchiseovereenkomst per direct zou kunnen worden opgezegd. De rechter neemt in zijn beoordeling, onder meer, mee dat betalingsachterstanden kennelijk nooit eerder tot problemen hebben geleid tussen partijen en dat deze achterstanden in ieder geval geen aanleiding waren voor de franchisegever om de samenwerking eind 2012 te eindigen. Van de franchisegever mag volgens de rechter verwacht worden dat zij in overleg met de franchisenemer een concreet plan van aflossing maakt.
Voornoemde casus toont te meer aan dat een deugdelijk incassoprotocol onontbeerlijk is. Dit protocol moet er in de eerste plaats op gericht zijn dat (te) grote betalingsachterstanden van franchisenemers niet kunnen voorkomen, dan wel zoveel mogelijk worden vermeden. Hiermee toont de franchisegever zich een goed huisvader van de formule , omdat feitelijk elke betalingsachterstand invloed heeft op de rendabiliteit van de formule en daarmee dus gevolgen kan hebben voor alle franchisenemers. Daarnaast geeft een dergelijk protocol partijen duidelijke handvatten over wat zij over en weer van elkaar kunnen verwachten.
Heeft u vragen over franchiseovereenkomsten, neemt u contact op met Menno de Wijs, advocaat bouwrecht en aanbestedingsrecht.