We gebruiken cookies om content en advertenties te personaliseren, om sociale mediafuncties aan te bieden en om ons verkeer te analyseren. We delen ook informatie over uw gebruik van onze site met onze sociale media-, advertentie- en analysepartners, die deze kunnen combineren met andere informatie die u aan hen heeft verstrekt of die zij hebben verzameld op basis van uw gebruik van hun diensten.
Onze privacyverklaring:
Hieronder kunt u kiezen voor welke doeleinden u cookies op de website van De Clercq wilt toestaan.
In die betreffende kwestie (ECLI:NL:RBAMS:2020:4799 – klik hier voor het volledige vonnis) had een franchisenemer een kort geding aangespannen tegen zijn franchisegever. Laatstgenoemde had de franchiseovereenkomst namelijk ontbonden omdat de franchisenemer weigerde zijn winkel te verbouwen. De franchisenemer stelde zich echter op het standpunt dat deze ontbinding niet rechtsgeldig was en vorderde een in de franchiseovereenkomst bepaalde gefixeerde schadevergoeding vanwege de (gestelde) onregelmatige beëindiging door de franchisegever.
Ondanks dat er sprake is van een kort geding kan de rechtbank toch (een deel van) de gevorderde schadevergoeding toewijzen. Dat is er mede in gelegen dat de rechtbank voorshands van mening is dat de franchisegever inderdaad de franchiseovereenkomst niet had mogen ontbinden op de wijze zoals dat is gebeurd. Daarbij acht de rechtbank het onder meer van belang dat er in de franchiseovereenkomst geen duidelijke schriftelijke afspraken zijn gemaakt over de verbouwing die de franchisenemer moet uitvoeren van de franchisegever.
Uit de gesprekken die partijen voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomst hadden gevoerd, blijkt weliswaar wel dat er op enig moment een verbouwing zou moeten plaatsvinden, maar niets over de kosten en de omvang van deze verbouwing. Aldus de rechtbank is het aan de franchisegever om ervoor zorg te dragen dat een dergelijke financieel zwaarwegende verplichting eenduidig wordt neergelegd in de franchiseovereenkomst, dan wel op een andere wijze. In dit geval geldt dat volgens de rechtbank te meer, omdat de franchisegever wist dat de financiële mogelijkheden van deze franchisenemer beperkt zijn.
Daarin is de franchisegever echter tekort geschoten, hetgeen de rechtbank mede baseert - en dat is vermeldingswaardig - op de nog in te voeren Wet Franchise. De rechtbank merkt op dat deze wet weliswaar (nog) niet van kracht is, maar daaruit nu al de algemene regel kan worden afgeleid dat een franchisegever zich als 'goed franchisegever' jegens de franchisenemer dient te gedragen. Een algemene regel die aldus de rechtbank via de redelijkheid en billijkheid al geldt.
Ook vindt de rechtbank steun in de Wet Franchise voor dat voorshandse oordeel, omdat de franchisegever bij het aangaan van de franchiseovereenkomst aan de franchisenemer tijdig informatie moet geven over zijn financiële positie, voor zover van belang voor het sluiten van de overeenkomst. Klaarblijkelijk verwijst de rechtbank naar artikel 7:913 lid 3 sub a BW (nieuw), hoewel in dit specifieke geval artikel 7:913 lid 2 sub b BW (nieuw) waarschijnlijk nog toepasselijker is. Te weten dat een franchisegever in de precontractuele fase aan de kandidaat-franchisenemer inzicht moet verschaffen over de inhoud en strekking van de investeringen die de franchisegever van hem verlangt. Waaronder dus een (kostbare) verbouwing.
Kortom, hoewel de formele invoering van de Wet Franchise pas over enkele maanden zal plaatsvinden, ‘kleurt’ deze wet informeel dus al de rechtsverhouding tussen franchisegever en franchisenemer(s) via de band van de redelijkheid en billijkheid. Hetgeen te meer onderstreept dat partijen bij een franchiseovereenkomst dus nu al rekening dienen te houden met de invoering van de Wet Franchise.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Menno de Wijs, advocaat, m.dewijs@declercq.com