We gebruiken cookies om content en advertenties te personaliseren, om sociale mediafuncties aan te bieden en om ons verkeer te analyseren. We delen ook informatie over uw gebruik van onze site met onze sociale media-, advertentie- en analysepartners, die deze kunnen combineren met andere informatie die u aan hen heeft verstrekt of die zij hebben verzameld op basis van uw gebruik van hun diensten.
Onze privacyverklaring:
Hieronder kunt u kiezen voor welke doeleinden u cookies op de website van De Clercq wilt toestaan.
Naar aanleiding van de inval in Oekraïne in februari 2022 heeft de Europese Unie door Verordening (EU) 2022/1904 van 6 oktober 2022 de sanctieverordening (EU) 833/2014 gewijzigd en uitgebreid. Artikel 5 quindecies lid 2 bepaalt sindsdien onder meer dat het verboden is om direct of indirect diensten op het gebied van juridisch advies te verlenen aan de Russische regering of aan in Rusland gevestigde rechtspersonen, entiteiten of lichamen. In dat verbod zag de Nederlandse orde van advocaten bij de Balie te Brussel (niet te verwarren met de Nederlandse Orde van Advocaten), tezamen met een tiental Belgische advocaten, aanleiding om een verzoekschrift te richten aan het Gerecht van het Hof van Justitie van de Europese Unie in Luxemburg. Het beroep op het Gerecht hield het verzoek in om nietigverklaring van de wijzigingsbepalingen van artikel 5 quindecies en daarmee tegen de verbodsbepaling op het verlenen van juridische diensten.
Het Gerecht heeft met zijn arrest van 2 oktober 2024 (T-797/22) op het verzoek van de Brusselse balie beslist. Naast de Brusselse balie hadden ook de orde van Parijs en het Franse advocatencollectief ACE-Avocats zich met soortgelijke verzoeken tot het Gerecht gewend; in die zaken deed het Gerecht op dezelfde dag uitspraak met twee afzonderlijke arresten (T-798/22 en T-828/22).
Ook in de zaak T-797/22 wees het Gerecht alle door de verzoekers aangedragen midden af en werd het beroep verworpen. Allereerst hadden de verzoekers aangedragen dat het verbod op juridisch advieswerk leidt tot schending van het fundamentele recht op toegang tot juridisch advies van een advocaat en tot inmenging in het beroepsgeheim, zoals neergelegd in de artikelen 7 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Dat recht op toegang tot een advocaat moet worden beschouwd als een ondeelbaar geheel, dat zowel de taak van verdediging en vertegenwoordiging van de advocaat als zijn adviserende taak omvat. Het Gerecht maakt echter een duidelijk onderscheid tussen beide taken. Het in artikel 47 Handvest neergelegde grondrecht op toegang tot en advies van een advocaat moet uitsluitend worden erkend wanneer er een verband bestaat met een gerechtelijke procedure, en een dergelijke procedure reeds is ingeleid dan wel op basis van concrete gegevens kan worden voorkomen of verwacht in de fase waarin de advocaat de rechtspositie van zijn cliënt beoordeelt. Het verbod verzet zich niet tegen verlening van adviesdiensten die in die preliminaire fase uitsluitend tot doel heeft om de rechtspositie van de betrokkene te beoordelen; dus met als enig doel te bepalen of een procedure – met name een gerechtelijke procedure – gelet op de situatie van die persoon moet worden vermeden dan wel waarschijnlijk of zelfs onvermijdelijk is. Zonder een dergelijke preliminaire beoordeling zou het overigens niet mogelijk zijn om te weten wat het voorwerp van de raadpleging zou kunnen zijn, aldus het Gerecht. En zo komt het Gerecht tot het oordeel dat het verbod geen afbreuk aan het door artikel 47 beschermde recht om zich door een advocaat te laten adviseren, verdedigen of vertegenwoordigen.
Datzelfde geldt voor het beroepsgeheim van de advocaat. Volgens de verzoekers leidt de toestemmingsprocedure waarin de vrijstellingsbepalingen voorzien, tot inmenging in het beroepsgeheim van de advocaat, dat is neergelegd in artikel 7 Handvest en artikel 8 EVRM (eerbiediging van het privéleven).
Een advocaat die toestemming wil vragen moet immers aan de bevoegde autoriteit details verschaffen met betrekking tot zijn potentiële cliënt en de aard van het gevraagde advies. Volgens het Gerecht verbieden de verdragsbepalingen echter niet om advocaten een aantal verplichtingen op te leggen in verband met de betrekkingen met hun cliënten. De vrijstellingsbepalingen laten de bevoegde autoriteiten een beoordelingsmarge ten aanzien van de wijze waarop een verzoek om vrijstelling moet worden geformuleerd, ingediend en behandeld. De lidstaten zouden dus kunnen bepalen dat het verzoek wordt ingediend door de (Russische) cliënt zelf. Wel wijst het Gerecht erop dat de lidstaten bij de vaststelling van nadere regels voor de vrijstellingsbepalingen moeten toezien op de naleving van grondrechten in het Handvest. Dat neemt niet weg dat de vrijstellingsbepalingen niet als zodanig een inmenging opleveren in het beroepsgeheim van de advocaat: de vrijstellingsbepalingen bevatten geen enige verplichting of machtiging voor de advocaat om, zonder toestemming van zijn cliënt, informatie met betrekking tot de inhoud van hun communicatie of de precieze inhoud van de gevraagde raadpleging te delen met de bevoegde autoriteit.
Volgens de verzoekers zou het verbod ook de onafhankelijkheid van advocaten onder druk zetten. De verplichting om toestemming te vragen voor het verlenen van juridisch advies vormt een inmenging in de onafhankelijkheid van de advocaat, die noodzakelijk is om de eerbiediging van de waarden van de Unie zoals democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten te waarborgen. Er werd door de verzoekers op gewezen dat de gedragscode voor Europese advocaten zich ertegen verzet dat een overheidsinstantie invloed uitoefent op het proces van aanvaarding en uitvoering van de mandaten van de advocaat.
Die argumentatie kan het Gerecht niet overtuigen, omdat de voorschriften uit de gedragscode - waaruit volgens ook het Gerecht wel volgt dat onafhankelijkheid zich kan uitstrekken tot juridisch advieswerk buiten een gerechtelijke procedure - geen Unierechtelijke regels zijn en geen rechtsgrondslag kunnen vormen voor de erkenning van de onafhankelijkheid van de advocaat op Unie-niveau.
Zelfs als de onafhankelijkheid ook buiten de contentieuze context moet worden erkend, dan impliceert volgens het Gerecht een dergelijke onafhankelijkheid niet dat aan het beroep van advocaat geen beperkingen mogen worden gesteld. En, zo overweegt het Gerecht, geen enkele Unierechtelijke regel – ook niet artikel 2 VEU – voorziet in een fundamenteel recht om een advocaat te raadplegen in niet-contentieuze zaken.
Ook het rechtszekerheidsbeginsel dat door verzoekers in stelling werd gebracht heeft het Gerecht niet op andere gedachten gebracht. Het Gerecht zag geen grond voor een schending van dat beginsel, omdat uit de bewoordingen van artikel 5 quindecies (kennelijk voldoende) blijkt welke juridische adviesdiensten onder het verbod vallen.
Voor de volledigheid wijst het Gerecht er nog op dat artikel 5 quindecies lid 2 verbiedt om zelfs indirect dergelijke diensten te verlenen. Dat verbod staat echter niet in de weg aan het spreken tijdens een conferentie die wordt bijgewoond door een werknemer van een door de sancties geraakte partij, voor zover dat spreken algemeen blijft en niet neerkomt op het verstrekken van een advies dat is gebaseerd op de uitleg en de toepassing van een rechtsregel in een specifieke situatie die de besluitvorming van de Russische regering, een Russische entiteit of een bepaalde categorie Russische entiteiten kan vergemakkelijken.
Meer weten over de toepassing van sanctieregelgeving in de advocatenpraktijk? Neem contact met mij op via r.sanders@declercq.com
Wilt u elke maand een overzicht van updates en blogs in uw mailbox? Klik dan hier om u in te schrijven voor de nieuwsbrief!